De tekst die een auteur inlevert bij zijn uitgever of redactie – om te laten publiceren als boek of als bijdrage in een krant of tijdschrift – wordt kopij genoemd. In de drukkerij wordt de tekst van de ontvangen kopij gezet; van de opgemaakte pagina’s wordt vervolgens een proefversie afgedrukt: de drukproef. De auteur ontvangt de drukproef (samen met de kopij) ter vergelijking en correctie; vaak niet één keer maar twee of drie keer, alvorens hij akkoord geeft voor het definitief afdrukken van de tekst. Vroeger werden uitsluitend manuscripten als kopij gebruikt: met de hand beschreven bladen papier. Na de opkomst van de schrijf- of typemachine (in de loop van de twintigste eeuw) was het voor auteurs ook mogelijk om getypte versies van hun teksten te vervaardigen. Typoscripten kun je onderverdelen in originelen en doorslagen (die ontstaan als je tussen twee vellen papier een vel carbonpapier in de typemachine draait). Nu bijna iedereen een personal computer heeft, is de geschreven en getypte kopij grotendeels verdrongen door digitaal vervaardigde kopij — soms nog op papier uitgeprint maar veel vaker als elektronisch tekstbestand met email verstuurd.
Jan Wolkers was een man van het getypte woord. Sinds hij als jongen van zestien bij Instituut Pont in de Breestraat te Leiden zijn typediploma had gehaald kon hij uitstekend ‘blind’ typen (dat wil zeggen: zonder te kijken de toetsen van een schrijfmachine aanslaan volgens het tienvingersysteem). In zijn literair archief bevinden zich dan ook vooral typoscripten, nauwelijks geschreven teksten of computerprints van zijn hand. Nogal wat verhalen en romans tikte Wolkers op de portable Olivetti typemachine die hij in 1957 had gekocht.
Niet elk typoscript is kopij, zeker niet bij iemand als Wolkers, die erom bekend stond dat hij wel zeven versies van een roman uittypte en corrigeerde, voordat hij de tekst uit handen gaf. Het Wolkersarchief bevat veel maar lang niet alle tekstversies die voorafgingen aan de kopij. Van Terug naar Oegstgeest (1965) zijn er drukproeven en vroege typoscripten maar niet de kopij. Van een deel van De walgvogel (1974) zijn er vroege typoscripten maar geen kopij en ook geen drukproeven. Van Horrible tango (1967) is veel meer in het archief terug te vinden: drukproeven, getypte kopij, vroege typoscripten en zelfs een getypte versie van zijn dagboeknotities over de contacten met Lucien Couvin waaraan hij de plot van zijn roman ontleende.
Als beginnend schrijver publiceerde Wolkers verhalen in literaire tijdschriften. Bijna steeds heeft hij de typoscripten die hij als kopij naar de redacties stuurde terugontvangen en bewaard. Toen Wolkers deze verhalen verzamelde en opnieuw uitbracht in de bundels Serpentina’s petticoat (1961), Gesponnen suiker (1963) en De hond met de blauwe tong (1964), stuurde hij niet nog eens de typoscripten naar de uitgever. Waar mogelijk gebruikte hij drukproeven en gedrukte tijdschriftafleveringen als kopij. Die bevatten immers een betere, meer gezuiverde tekstversie dan de typoscripten. Zo bijvoorbeeld de drukproef van ‘Gesponnen suiker’ (1962) en de gedrukte versie van ‘Zwarte advent’ (1963), beide gepubliceerd in De gids.
In het archief bevinden zich dus regelmatig meerdere typoscriptversies van een verhaal of roman. Als ze ongenummerd zijn en ook nog eens door de war liggen, dient er gepuzzeld te worden. Gelukkig biedt het bestuderen van de materialiteit van papier en typsel, van de tekstcorrecties (en hun verwerking in een volgende versie) en later met de hand aangebrachte verwijzingen naar de foliëring van een ander typoscript vaak aanknopingspunten voor een nadere ordening. Maar de bewerking van een literair archief blijft een filologisch geduldwerkje.